EN TOEN
HEBBEN WE
HUN HANDJES
GEVOUWEN
'Maar Cor, wat moet ik dan doen?'
'Je bed uitkomen', zei de burgemeester
mee, vonden de nonnen, dat is werkelijk
geen moeite; als ze die klein witkop maar
hadden. Oude foto's vormen het bewijs;
maar ik wend mij ondertussen discreet
af.
Zo kwam het. En zo had ik binnen twee
weken dat nieuwe vriendje opgedaan.
Na een zaterdags lof gebood de rector,
zeg maar de pastoor van het ziekenhuis,
met hem meteen op pad te gaan want hij
moest de laatste sacramenten, het Heilig
Oliesel of de sacramenten der sterven
den gaan toedienen. Het was een mini-
optocht, waarvoor iedereen in de lange
gangen vanzelf stopte, zich naar de rec
tor keerde en een kruisje maakte. Alsof
zo'n misdienaar niet met een belletje
maar met een toverstafje voorop liep.
Tenslotte gingen we een kamer binnen,
waar de rector een plaats wees aan het
voeteneind van het bed. Zelf ging hij er
naast staan en begon onmiddellijk op
gedempte toon, bijna in zichzelf, gebe
den uit te spreken. In de deur ruisten de
rokken van een non. Ze bleef geschrok
ken staan, het leek een moment van
gêne, want ze had een ondersteek vast,
maar ze sloeg gauw een kruisje en be
woog verder niet meer. Ik kan ze allemaal
stil zetten, dacht ik, en keek weer naar
het bed, waar een bijna doorschijnend
vrouwtje in lag. Ze bewoog ook niet ter
wijl de rector een kruisje over haar voor
hoofd maakte. Ze reageerde niet toen hij
haar een hostie voorhield en zelfs niet
toen hij daarmee even tegen haar lippen
duwde. De rector legde de hostie terug
in het foudraal, fluisterde nog enige ge
beden en gaf teken dat de afmars begon.
Terug in de sacristie zei de rector monter:
„Ja jong, die is al bij Ons Heer". Daar heb
ik voor gezorgd, dacht ik nog.
Een paar dagen later was de eerste be
grafenis. Daarvoor kreeg je speciaal vrij
van school. Precies om vijf over tien,
volgens het briefje van thuis, onderbrak
de meester de les: „En jij moet nu weg".
Er viel een diepe stilte terwijl ik mijn
schrift onder de klep legde. Dit was een
uitzonderlijke situatie: ik wel, jullie niet.
„En meteen terug!" Ja, meester.
Het was een plechtige, gezongen uit
vaartmis met drie heren, voor een vrijwel
verlaten kapel -als je goed vefzekerd
was, kon alles. Na afloop werd er een
stoetje geformeerd, dat uitliep voor de
lijkkist, gedragen door zes mannen in
zwarte uniformen met zilverkleurige tres
sen. De echte misdienaars kregen de be
langrijke taken. De een droeg het kruis
dat bovenop een lange stok zat, die je
vervaarlijk uit het lood kon slaan. De
tweede droeg het wierookvat. De oudste
en dus sterkste koorknaap mocht de em
mer met wijwater en de kwast dragen.
De laatste moest er maar gewoon met
gevouwen handen en vrome blik bij lo
pen. Helemaal achteraan, na de kist, sjok
ten nog twee mannen mee.
De stoet ging van de kapel, door
de lange gang naar de hoofdin
gang en van daar de straat op
tot aan het kerkhof, schuin aan de over
kant van de weg. 1953: je hoefde nog
niemand bij wet te dwingen, dat je als
buitenstaander moest stoppen voor zo'n
optocht. Veel auto's reden er ook niet,
maar die er waren, stonden stil. Op de
stoep hield ze ook halt. Mannen namen
hun pet af, knielden en maakten een
kruisje. Je hoefde alleen maar mee te
lopen in zo'n stoet en dan stopte het
leven vanzelf.
Nog steeds weet ik niet zeker of dat
werkelijk een keten van laatste sacra
menten en begrafenissen is geweest, die
drie jaar misdienaar op het ziekenhuis.
Zoveel als het er schijnbaar ook waren,
nooit kreeg je er weemoedige gedachten
van of slapeloze nachten. Het was een
taak, die vervuld moest worden. En als je
toch naar de kerk moest, kon je jezelf
beter nuttig maken dan achterin de kerk
te gaan zitten kaarten en schuine bakken
te vertellen. Op school lachten ze soms
om dat misdienen, maar dat verging ze
als de meester halverwege het rekenen
'Ja, ga maar' zei. Daarvoor moesten zij
twee vingers opsteken en dan was het
niet eens zeker of je meteen mocht.
Wel een keer getwijfeld aan dat jeugd
vriendje, toen m'n broer langdurig in het
ziekenhuis lag. Op zijn zaal moesten we
komen voor weer eens een Heilig Oliesel.
Het bleek een speciaal geval: een peuter
nog, die opgewekt om zich heen keek en
zich van ons niks aantrok. Ter linkerzijde
Bergen op
Zoom, 1953.
PAUL HARTLAND,
NEDERLANDS
FOTOARCHIEF
Het waren drukke dagen voor een misdienaar in
West-Brabant, aan de grens met het rampgebied.
De jongen met de gouden krulletjes deed het graag:
al die noodbegrafenissen, het vouwen van de
handjes van verdronken babies.
Niemand wist wie de doden waren, dus waren er
geen belangstellenden. Maar het verkeer stopte nog
voor de optocht en op de stoep namen ze hun hoed
af. En de misdienaar had nog een toverstafje.
Een particuliere herinnering aan 1953.
De dood, dat is nog een jeugd
vriendje van me. Zoals dat
gaat: onderweg is hij ergens
verloren gelopen en tegenwoordig
moet ik soms ineens angstig achterom
kijken, om te zien of hij daar niet er
gens rondsluipt. Maar toen, het was de
middag van 1 februari '53, was het
nog een vriendje, dat in een massa ge
agiteerd rondlopende mensen in de hal
van het ziekenhuis onmiddellijk opviel:
er stonden terzijde een paar kistjes
met de lijkjes van drie die nacht ver
dronken babies. Ik was zes jaar, het
had moeten schokken. Maar met de
van Arendsoog geleerde blik, zag ik al
leen, dat ze er slordig bij lagen. Wel
goed ingestopt in een opgemaakt bed
je, alsof ze sliepen en mooi droomden.
Maar, die handjes, zo hoorde dat niet.
„Mag het?", ging ik meteen vragen bij
soeur portier, die heen en weer werd
geslingerd tussen de drukte voor haar
loketje en de telefooncentrale met
steeds openvallende klepjes. Op haar te
nen staand, keek ze over de mensen heen
om te zien of het wel klopte wat we
zeiden - ik was samen met m'n broer.
„Doe maar", zei ze, alsof het een bevel
was.
En toen hebben we hun handjes gevou
wen. Zoals het hoorde, boven de dekens
en met ook nog bloemen ertussen uit de
appelmoespotjes die er op de grond bij
gezet waren. Zo lagen ze er goed bij.
Deze drie, onbekende babies konden de
reis naar het vagevuur aanvangen. Dat
ging niet zo lang duren als voor sommige
gevallen in de godsdienstles voorspeld
was; ongedoopte scharminkels konden
het nog zwaar krijgen. Maar deze, ge
doopt of niet, zaten morgen al in de
hemel, vast.
Klaar? Op naar de volgende taak dan
maar: het lof van half vijf. Er was altijd
wat te doen voor de misdienaars, daar op
het ziekenhuis.
Ik was zes jaar oud toen, had m'n Eerste
Heilige Communie nog niet gedaan, was
dus eigenlijk niet gekwalificeerd voor het
ambt, maar was vanwege een engelach
tig voorkomen, inclusief gouden krullen,
zovast aangenomen voor het minder
veeleisende werk van bijzit of echte
koorknaap. Voor in het lof bijvoorbeeld,
een vlotte middagdienst, even afgezien
dan van de Mariamaanden mei en okto
ber als er ook telkens een heel rozen
hoedje bij werd gebeden. Dan was het lof
niet alleen in het weekeinde maar elke
dag van de week. Bij hoogmissen en ze
ker die met drie heren, mochten de
koorknapen ook meedoen, als knielend
versiersel aan de rand van het priester
koor. Halverwege de dienst, bij de conse
cratie, kregen ze gedurende een minuut
of tien een feestelijk brandende toorts in
handen. Het was altijd lang wachten,
maar op dat moment voelde het alsof je
met hoorbare instemming van alle toe
schouwers een strafschop stopte.
Hou het maar op een stage mis
dienen, die eerste tijd. In een
parochiekerk had je vaste, kin
derrijke gezinnen die verse misdienaars
leverden. Ze hadden er ook families die
zorgden voor een gestage stroom collec
tanten. En er waren er, die voor de leden
van het armbestuur zorgden, plus een
kleine elite die het kerkbestuur aanvulde.
Op het ziekenhuis, annex ouden van da-
gen-gesticht, bestond deze natuurlijke
kringloop niet. Daar hoopten ze op tij
dens het bezoekuur gesnapte kinderen
van patiënten. De nonnen, die het zie
kenhuis bestierden, probeerden die dan
ter plekke los te weken. Via een aldus
ingepalmd vriendje, was ik voor een vro
lijke kerstviering op het ziekenhuis te
rechtgekomen. Mij moesten ze hebben,
dat was duidelijk uit de aanhalingen en
strelingen, waar alle nonnen gelukkig
ruimhartig in waren. Ze hadden meteen
naar huis gebeld en de zaak beklonken.
Geen Eerste Heilige Communie gedaan?
Dat kwam vanzelf, ondertussen konden
ze dat jong dan alle Latijnse gebeden
leren. Moest m'n oudere broer ook mis
dienaar worden? Stuur maar meteen
van het bed zaten een vader en moeder-,
die voortdurend moesten schreien. Dat
was ongewoon, meestal was er niemand
bij als je de laatste sacramenten kwam
bezorgen en anders werd iedereen ge
vraagd even weg te gaan. Schuins pro
beerde ik met gekke grimassen mijn
broer op te vrolijken, die er ineens weer
zo ziek bij lag. Het lukte niet. De rector
deed ook al zo nors, op de terugweg.
Daags daarna hoorde ik dat het meisje
nog die avond was gestorven. Dan was
ze toch onderhand wel in de hemel? Nou
dan, daar hoefde je dan toch niet om te
huilen? Het was wel een inbreuk op mijn
vriendenkring, die reactie van mijn broer.
Dat herstelde vanzelf, toen hij weer beter
was en we, maanden later, samen moch
ten gaan kijken bij een oploop, een straat
verderop, want de manke had zich opge
hangen, was de buurvrouw komen waar
schuwen. Je zag z'n hand en z'n h^le
goede been hangen door het raam van de
zolderkamer. Dood?, keken we elkaar
aan. Dood, dat was ze zeker, dat hoefde
niemand ons te vertellen.
Ja, de dood was toen weer een vriendje
van ons. Net zoals op die eerste februari
van '53, toen we samen kinderhandjes
hadden gevouwen. Het waren drukke da
gen, daar in West-Brabant, dat aan het
noodgebied grensde. Drie dagen later
had ik weer meegelopen in een echte
stoet naar het kerkhof. Er werden nood-
begrafenissen gedaan voor slachtoffers
van de watersnood, van wie niemand
wist wie ze waren en waar dus geen
familie of een belangstellende oude-van-
dagen achteraan liep. Maar het verkeer
stopte nog steeds en op de stoep namen
ze hun hoed af. Achter die met het kruis
en die met het wierook torste ik het
wijwatervat met de kwast; dat moest je
ook leren, had de rector gezegd. Er zat
vooruitgang in.
Het heeft meer dan vijftien jaar geduurd
voor we het er thuis eens over hadden, of
je zoiets een kind eigenlijk mocht aan
doen, zoveel dood en verdriet. Maar toén.
liep het al tegen 1970 en kon je begelei
ding vragen voor de verwerking. De lanlt
moedigheid en de dure plicht van het;
misdienaarschap van '53 waren weg. We
gingen al een tijdje niet meer naar de
kerk, en buiten stopte niemand meer
vanzelf voor een uitvaartstoet, die je
toch al bijna nooit meer zag, want de
dood was verdreven naar de verste rand
van de stad.
Weer vijftien jaar later had ik
zelf een dochter. Toen moest
ik ineens vaker denken aan
de tijd dat je onbekommerd, ik zal niet
zeggen gelukkig, maar wel tevreden was
als je handjes van verdronken babies
mocht vouwen, mee mocht om oude
mannetjes te bedienen, die je zo vaak in
de kapel had gezien, of de opa moest
helpen begraven van een jongen die
twee klassen hoger zat. Raar, zo'n jeugd
vriendje. Dat je bijna niet kunt opschrij
ven dat hij toch wel aardig was.
Voor storm en water heeft hij
zijn hele leven heilig ontzag ge
had. Ze hebben 'm met geen
honderd paarden ooit in een zeilboot
kunnen krijgen. Daarom was Cor van
der Hooft in '53 ook zo doodsbe
nauwd. Als burgemeester van Willem
stad zag hij toen met grote angst het
water komen, op zaterdagavond al.
Hij is uitgelachen toen hij alarm sloeg.
Door de brandweer en de oude vissers:
het water zou niet hoger komen dan 'de
kaai'. Door de gemeentesecretaris:
„Morgen naar de kerk lachen ze u uit!"
Door de dijkbaas van het waterschap:
crisisberaad was voorbarig. Door de Bra
bantse commissaris van de koningin,
prof. dr. Jan de Quay: hij ging weer naar
bed na de eerste noodkreet van de bur
gemeester. Door de top van de provinci
ale waterstaat: „Ach, die Van der Hooft
roept wel vaker wat!"
Achteraf zegt C. A. van der Hooft (nu 82)
dat niemand destijds had hoeven te ver
drinken - verreweg de meesten van de
1835 slachtoffers van 'De Ramp' niet,
tenminste. Er is gewaarschuwd, meent
hij, maar hij steekt liever geen beschuldi
gende vinger op. Het lag ook wat aan de
tijd, zegt hij vergoelijkend. Er waren
geen rampenplannen, er was weinig er
varing en een dijkdoorbraak zou toch
niet meteen zo desastreus zijn, was een
vrij brede gedachte. Toch herhaalt hij
dat het dodental bij de watersnood veel
lager had kunnen zijn: „Afgezien van de
mensen die na waarschuwingen hun
huis niet wilden verlaten." Dat gold ook
voor de twee slachtoffers die in Willem
stad vielen, de weduwe Anna Punt-Bos
(78) en haar broer Arie (71
Zelf had Van der Hooft wèl kennis ge
maakt met de kracht van het water.
Toen hij nog koksmaat was op een koop
vaardijschip en in de Golf van Biskaje in
een vliegende noordwesterstorm te
recht kwam. „Op een gegeven moment
riep de kapitein dat ik iedereen een oor
lam moest geven. 'Er ié een SOS-sein uit
gestuurd, we drijven stuurloos rond. We
zijn reddeloos. Laten we maar bidden,
want of we hier ooit uitkomen?' Tot op
de huidige dag ben ik daarom als de
dood voor water."
Door die angst liet hij zich in de nacht
van 31 januari op 1 februari 1953 leiden.
Terwijl elders de ernst van de situatie
nog niet werd ingezien, hing hij al bij al
lerlei instanties aan de bel. „Zaterdag
middag had mijn zoon van elf een haas
gevangen, met z'n blote handen. Dat
was voor mij ook een signaal dat er ge
vaar dreigde. Dat beest was in doods
nood op de vlucht."
In zijn reconstructie van de watersnood
'De Ramp' noemt de journalist Kees Sla
ger Van der Hooft een van de weinige
burgemeesters in Zuidwest-Nederland
die destijds alert reageerde. Hij was de
enige gemeentelijke autoriteit die zich
op het waarschuwingssysteem van het
KNMI had geabonneerd. Met Ooltgens-
plaat was Willemstad de enige gemeen
te waar burgers om middernacht uit hun
bed werden getrommeld vanwege de
precaire situatie. Terwijl elders nog niet
eens de noodklok was geluid, had Van
der Hooft al extra zand besteld en vloed
planken laten plaatsen.
„Ik had zaterdagavond tegen de com
mandant van politie gezegd: 'Als het wa
ter bij eb niet noemenswaard gezakt is,
moetje me bellen.' Nou, om half twaalf
hing hij aan de lijn. Ik liep al in pyjama,
maar was zo onrustig dat ik me heb aan
gekleed. M'n kleren over m'n pyjama
aan, zo ben ik naar het raadhuis gegaan.
Middernacht heb ik De Quay gebeld. Ik
was bang en dat ik heb hem verteld. Hij
was zelf die avond in Tilburg geweest en
had wel takken op de weg zien liggen,
maar van gevaar en dijkdoorbraken had
hij geen notie. Hij zou z'n ambtenaren
bellen."
Van der Hooft droeg zijn gemeentese
cretaris op de hele polder te evacueren.
Hij vroeg de postkantoorhouder bij de
telefoon te blijven zolang het kon: „Als
het water binnenstroomt, ga je maar bo
ven op het bureau zitten. Desnoods zou
ik hem zelf met een boot komen halen,
heb ik hem beloofd."
Daarna deed hij het ene telefoontje na
het andere. Met zijn collega's in de buur
gemeenten. „Ze vroegen allemaal: 'Maar
Cor, wat moet ik dan doen?' Je bed uit
komen, zei ik. Je secretaris bellen en
naar het raadhuis gaan. En je mensen in
de polders waarschuwen. 'Breken de dij
ken dan door?' was ook een vraag. Ik ge
loof het wel, zei ik weer. De burgemees
ter van Klundert begreep het direct, die
van Fijnaart had geen telefoon bij z'n
bed. Daar heb ik de politie op afge
stuurd."
Hij belde met de genie in Breda en liet
de marechaussees die in Willemstad ge
legerd waren uit bed halen om per jeep
de polder in te gaan. „Die lui hadden ge
zag, ze droegen een uniform. In Fijnaart
stuurden ze de brandweerauto met sire
ne rond; dacht iedereen dat er ergens -
brand was. Ik heb tegen de marechaus
sees gezegd: 'Je pakt de eerste de beste
steen en die gooi je door een raam. En
dan roep je: 'Water! Water! Vlucht!
Vlucht!' Die ruit gaat anders toch wel
stuk door de storm."
Om half vier belde hij opnieuw met De
Quay. Die was weer onder de dekens ge
kropen, getuige zijn slaperige stem. Ver
ontwaardigd riep Van der Hooft in de
hoorn: „Maar commissaris, u bent toch
niet naar bed gegaan? Moeten wij hier
dan verdrinken?"
De burgemeester: „Je bent zo gespan
nen dat je maar wat roept. En je moet
soms overdrijven om wat gedaan te krij
gen. 'Is het dan zó erg?' vroeg hij nog.
Maar Jan was wel gelijk uit bed en heeft
onmiddellijk iedereen gewaarschuwd."
Waren de dijken van de polder rondom
Willemstad om middernacht nog onbe
schadigd, zes uur later - nog steeds in
het donker - vielen de eerste gaten. Ook
in de dijk bij de boerderij van de wedu
we Punt en haar broer. „Ze waren ge
waarschuwd, maar ze wilden niet weg.
Hun boerderij stond er al sinds het jaar-
zoveel. De dijkbaas van het waterschap
had nog gezegd: 'Burgemeester, u moet
er zelf heen'. Ik wilde wel, maar kon niet
weg." Een half uur later spoot het water
door de dijk en was de boerderij wegge
vaagd.
Het vestingstadje leek op tijd afgesloten
voor het opkomende water. De coupu
res in de landpoort waren gesloten en
aan de haven waren de vloedplanken
verstevigd met zandzakken, „ledereen
stond te scheppen, ook de predikanten
en de pastoor. Toen brak plotseling om
vier uur een geïmproviseerde dam door,
een pakhuisje erachter stortte in en zo
stroomde het water de stad in."
In de consternatie was het gezin van de
burgemeester bij de evacuatie van de
polder overgeslagen. De gemeentese
cretaris dacht dat Van der Hooft daar
zelf wel voor gezorgd had. „Ik heb mijn
vrouw nog net kunnen waarschuwen om
met de kinderen en het dienstmeisje
naar boven te gaan. 't Was een nieuw
huis, het water stond tot het lichtknop
je, maar gevaar liepen ze er niet." Pas in
de loop van zondagmorgen zijn ze met
een roeiboot opgehaald en in Willem
stad ondergebracht. Alleen de haas
bleef achter - in de badkuip waar het
dier verhongerde.
Drie dagen en drie nachten bleef Van der
Hooft in touw. Het water in het stadje
kon snel worden geloosd, maar de puin
hoop was enorm. Meer dan 700 van de
2000 Willemstadters hadden hun wonin
gen moeten verlaten, de schade liep op
tot vier miljoen gulden. Uiteindelijk vie
len de persoonlijke verliezen mee. Trouw
meldde op 3 februari, net als andere
kranten, dat Willemstad 46 slachtoffers
telde - het bleef uiteindelijk bij twee. De
naburige gemeente Fijnaart was veel
ernstiger getroffen.
Het gedrag van autoriteiten tijdens de
ramp, is nooit geëvalueerd. „Daar had
den we geen tijd voor. Je was er niet zo
maar vanaf! De meeste problemen kwa
men bij de wederopbouw'." Pas na veer
tig jaar lijkt er tijd voor een terugblik.
Kees Slager haalt in zijn boek heel wat
burgemeesters en andere overheidsfigu-
ren over de hekel: de een nam als eerste
de benen, de ander onderschatte het ge
vaar, de derde was niet bij machte op te
treden. Van der Hooft: „Ik ben burge
meester geworden vanwege mijn verle
den in het verzet. Ik was niet van adel of
rijk, niet hooggezeten, niet uit de amb
tenarij voortgekomen. Net als mijn colle
ga van Ooltgensplaat, een vriend uit het
verzet, was ik een gewone jongen
- zoon van een cafébaas. Ik was 'Cor'
van der Hooft. Ik was voor die tijd geen
echte burgemeester, geen 'meneer' zo
als de vader Elco Brinkman die toen bur
gemeester op Goeree-Overflakkee was.
Ik had ook weieens lak aan regeltjes en
formaliteiten - en dat was in de tijd van
de ramp soms maar goed ook."
door HAROHIELKEMA
Cor van der
Hooft,
burgemeester
van Willemstad,
in actie tijdens
de stormvloed.
Herstel van een
dijk
Portugal stuurt
hulp: witte wijn,
port,
sardientjes, rijst,
suiker en koffie.