j AiLEilïIfr
•gewrochte kracht kan staande blijven in
zijn personeelen strijd tegen wereld"
«n vleesch" en in den kamp, dien Hij
met al het volk des Heeren strijdt tegen
het rijk der duisternis.
De geloovige zoekt met deze bede des
Heeren aangezicht, aangezien hij uit Woord
•en Sacrament weet en verzekerd is, dat
Gods beloften op hem zijn, omdat de be
lofte aan Abraham èn zijn zaad geschon
ken is. Die belofte toch houdt tweeërlei
in, n.l. vooreerst de zaak, die hij behoeft
en waarom hij bidt, en ten andere de
mededeeling, dat God besloten heelt hem
die zaak te geven, indien hij er om bidt.
Zoo heeft hij dus veel vrijmoedigheid
tot dit gebed, daar hy weet, dat hij ver
hoord zal worden, aangezien hij iets bidt
naar den wille Gods.
En zoo blijkt dus hoe langs zoo duide
lijker, dat dit gebed ons zeer noodzakelijk
is en tegelijk, dat aan deze bede Gods kind,
Gods volk wordt herkend, mits het gebeden
worde zóó als de psalmist het bad.
Hu komt het ons voor, dat Gods gere
formeerde volk bijzonder in onze dagen
weer grootelijks behoefte heeft aan dit
gebed.
Immers door Gods groote goedertieren
heid is er andermaal in deze eeuw herle
ving onder dat volk gekomen. Andermaal
wordt het gezien, dat de kerken, de scholen,
de wetenschap, het maatschappelijk leven
en het staatsleven onder ons onderworpen
zijn aan »de booze wereld" en het booze
vleesch", dat daarin de regel van het rijk
der duisternis en niet de regel, dien God
voor dezelve gesteld heeft, wordt gevolgd.
Dit wordt met smart en diepe droefheid
gezien en erkend. Te meer nog omdat de
gereformeerden gaan inzien, dat dit zóó
geworden is door hun ontrouw, door hun
zucht naar wereldgelijkvormigheid en door
hun vleeschelijke gezindheid en zondige
vroomheid. Zij hebben niet gewaakt, noch
gebeden, noch gestreden naar Gods Woord.
Zij hebben zich of met een boekske in een
'hoekske onttrokken en zich vergaapt aan
de ijdelheiddat zij nu Gods volk waren,
dat zich alleen om de hemelsche en gees
telijke dingen, om het eene noodige be
kommerde en de anderen nu de booze wereld
waren, óf zij hebben zich blind getuurd
op een ij dele rust en vrede, een ij delen in
vloed op maatschappij, school en staat,
verkregen door in geestelijke en heme'sche
dingen wel het Woord Gods te laten gelden,
maar in alle aardsche aangelegenheden
der kerken en scholen enz. te leven naar
den regel van ongeloof en revolutie, dat
de mensch heerscht en bepaalt wat goed
-en recht is.
Van beide even verderfelijke dwaalwegen
keeren nu door Gods genade de gerefor
meerden weer terug. Zij belijden en beleven
weer, dat Jezus koning is in den hemel
èn op aarde. Zij erkennen, dat Hij een
regel stelde öök voor de aardsche dingen,
en dat het in kerken en huisgezinnen en
scholen en staatszaken en in alles naar
den regel van Christus moet gaan. Daarom
zijn zij weêr naar de markt van het pu
blieke leven teruggekeerd, daarom bemoeien
zij zich weêr met 's lands zaken en met
die van stad of dorp en gewest, daarom
stichtten zij een gereformeerde hoogoschool
en tal van andere scholen, daarom gaan
zij weêr meêspreken in de maatschappe
lijke aangelegenheden van ons volk, daar
om maakten zij de georganiseerde ekerken
los van het genootschap, daarom met een
woord heeft het gereformeerde volk, voor
zoover het nog kennis heeft, weêr den
echten kamp tegen wereld" en»vleesch"
en tegen het rijk der duisternis op alle
punten aangebonden.
Zij eischen alles op voor Koning Jezus,
het zienlijke en het onzienlijke, het aard
sche en het hemelsche, de tegenwoordige
en de toekomende dingen.
Zij zeggen tot den wereldlinggij liegt
in uw beweren, dat er geen hemelsche en
geestelijke dingen zouden zijn, dat de za
ligheid en het leven ligt in de tegenwoor
dige zienlijke dingen, en dat er geen god
delijke doch slechts een menschelijke regel
zou zijn En tot de doopersche vromen
zeggen zij evenzeer gij liegt met uw be
weren, dat het lichaam, dat de lichamelijke
dingen, dat de aardsche zaken van familie,
kerk en school en staat de booze wereld"
en »het zondige vleesch" zouden zijn God
heeft ze geschapen, en er een regel voor
gesteld. Gij moogt zoo min als de wereld
ling de ordinantiën Gods verwerpen.
Nu lokt en lonkt dat kleine hoopke
ontwaakten van vele zijden een ijdele rust
en vrede aan.
Satan en wereld en vleesch zijn bang
voor die beweging, niet om de personen,
die er aan deelnemen, noch om hun aanta'l
of moed of wat ook, neen, in 't allerminste
niet, maar omdat er iets van den H. Geest
in is, omdat de kracht en het licht des
Woords er in wordt gevonden, omdat het
geklank van 's Konings stem er in wordt
vernomen.
Daarom loopt, al wat aan de macht der
duisternis onderworpen of in haar netten
verstrikt geraakt is, te hoop daarom wordt
er rusteloos gearbeid tegen dat kleine hoopje
met vleierij en spot en laster en dreige
ment daarom tracht de vorst der duis
ternis door wereld" en vleesch" ons te
verlokken, daarom wordt er gewerkt op onze
begeerlijkheden en zwakheden en op 't
bederf dat ook in ons is, opdat er weer
een nevel over ons zielsoog mocht komen en
dat wij weer de ijdelheid mochten gaan be
minnen hetzij dan een vrome ijdelheid als
der doopersche lijdelijke afzondering, óf
als die van hen die, naar zij zeggen, ge
matigd, geleidelijk willen te werk gaan,
maar die inderdaad het conflict met we
reld'' en vleesch" mijden door in aardsche
dingen den goddelijken regel los te laten
hetzij dan een wereldsche ijdelheid van genot
en aanzien en macht en eere en titels.
Men wil ons daarheen en daartoe drin
gen, door spottend te wijzen op ons klein
getal, onze geringe krachten door ons
te bestraffen over onze aanmatiging en
ons wijs te maken, dat wij hoogmoedig
zijn door ons een valsch beeld van Jezus
en de apostelen en profeten voor te houden
door de Schriften valschelijk voor ons uit
te leggen door ons te verlammen met te
wijzen op zoovelen van gereformeerde
belijdenis, die zelf helaas, op een ijdelheid
vertrouwend, niet medegaandoor ons te
dreigen, dat indien wij niet aflaten, dan
heel de wereldmacht zich tegen ons zal
keeren en ons zal vernietigenja door
wat niet al poogt men ons daarheen te
dringen, dat wij weêrkeeren tot de ij del
heden.
Welk een macht oefent dat alles op
ons uitO, hoe menigmaal dreigen wij
stil te staan en om te zien naar de ijdel-
heden O, hoe vaak sluipt de twijfel, de
moedeloosheid, de vreeze in ons hartHoe
dikwijls wordt ons oog beneveld, wankelt
onze voet, knikken ons de lendenen! O,
zoo de Heere niet helpt, zoo Hij ons niet
bekrachtigt, zoo Hij ons niet staande houdt,
zoo Hij ons niet altijd meer zaligmakende
kennis schenkt, zoo Hij ons niet bewaart
tegen ons zelf en tegen die allen, die tegen
ons zijn, dan komen wij gewisselijk om.
O, inderdaad er is reden, dat wij tot
den Heere vluchten, dat wij ons sterken
in God, dat wij gedurig en vurig ook
deze bede bidden Wend mijn oogen af,
dat zij geen ijdelheid zien"!
Een belangrijke samenkomst.
Zoo mag de samenkomst der vier gere
formeerde kerkeraden van Middelburg ge
noemd worden, welke Vrijdag 24 Oct. 1.1.
plaats heeft gehad.
Zij werd geleid door Ds. Klaarhamer en
ook bijgewoond door Ds. Oosten, den nieuw
beroepen predikant bij Chr. ger. Gemeente
afd. St. Pieterstraat, zoodat de 4 Dienaren
des Woords aanwezig waren.
Was het eerste samenzijn verkwikkend
en bemoedigend, dit tweede was het in niet
mindere mate.
Ds. Littooy was inderdaad de mond,
waardoor aller hart zich uitsprak, toen hij
in een hartelijk dankgebed den Heere de
eere en de dankzegging gaf voor hetgeen
Hij ons in dit herhaald samenzijn heeft
geschonken.
Het is gebleken zeer goed mogelijk te
zijn, om broederlijk, ernstig en onomwonden
ook die zaken te bespreken, waarin wij
verschillen. Terwijl tevens bleek, dat menig
verschil slechts formeel is, slechts bestaat
in de wijze van doen en spreken, en hierin
dus wel degelijk eenheid en saamwerking
mogelijk is.
Het concept-voorstel tot saamwerking in
zulke tuchtgevallen, waarin leden van meer
dan een der vier of drie kerkformatiën,
doch uit één huisgezin betrokken zijn, is
door de vier kerkeraden met eenparige stem
men aangenomen.
Zulke gevallen komen hier niet zoo zel
den voor als men wel denken zou.
Nog onlangs twee tegelijk.
Ook is besloten, elkanders tuchthande-
lingen te erkennen, zoodat zoo dikwijls de
praktijk dit noodig maakt, een door een
der kerkeraden gecensureerde ook door de
andere drie als zoodanig zal worden be
schouwd en behandeld.
Verder is aangenomen, dat de kerkeraden
elkander mededeeling zullen doen van die
tuchthan delingen, welke naar haren aard
openbaar moeten worden.
En eindelijk is goedgevonden, dat geen
kerkeraad een lid der gemeente, dat reeds