Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
38e Jaargang.
Vrijdag 24 October 1924.
No. 43.
RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke.
Persvereeniging Zeeuwsche Kerkbode.
UIT HET WOORD
Onder veilige hoede.
ZEEUWSCHE KERKBODE
Vaste medewerkers D.D. P. VAN DIJK, F. J. v, d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pzn., en R. J. v. d VEEN.
Abonnementsprijs:
Advertentieprijs:
per kwartaal bij vooruitbetaling f 1,
Afzonderlijke nummers 8 cent.
15 cent per regel bij jaarabonnement van
regels belangrijke reductie.
UITGAVE VAN DE
Adres van de Administratie
firma IITTOOIJ OLThOFF, Middelburg.
Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag
morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ olthoff
Spanjaard straat, Middelburg.
TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 4 2 2 8 0.
EENE GOEDE BEGEERTE.
Doe wèl bij Uwen knecht, (dat)
ik leve en Uw Woord beware.
Psalm 119 17.
Wij hebben hier een woord van een
knecht tot zijn heer. Reeds als zoodanig
lokt het uit om het te beluisteren. Wat
toch is er in onzen tijd, dat zooveel
belangstelling heeft als de verhouding
van den knecht tot zijn heer. Een heer,
die met zijn knecht spreekt, of een
knecht, die met zijn heer onderhandelt,
doet het oor van ons geslacht luisteren
en maakt het hart opmerkzaam.
Hier wijst het echter niet op de
standverhouding op maatschappelijk ge
bied, want het is de Heere uit de
hemelen, van Wien gesproken wordt
en de dichter noemt zich zijn knecht.
Mogelijk wijst dat er op, dat hij een
ambt bekleedde. Want profeten, pries
ters en koningen in Israël evenals de
ambtsdragers in de Nieuw-Testamen-
tische kerk heeten knechten des Heeren.
Maar ook past het voor elk, die God
dient. Dienstknechten of dienstmaagden
heeten allen, die zich aan den Heere
en zijn dienst hebben gegeven.
Die verhouding in het maatschappelijk
leven is wel beeld van onze verhouding
tot God. Dat hoort ge in Psalm 123
},Zie, gelijk de oogen der knechten zijn
op de hand hunner heeren, gelijk de
oogen der dienstmaagd zijn op de hand
harer vrouw, alzóó zijn onze oogen op
den Heere onzen God, totdat Hij ons
genadig zij".
Ach, onze corrupte, diep verdorven
maatschappij, heeft dat beeld onkenbaar
gemaakt. De kinderen van onzen tijd
verstaan nauwlijks de vriendelijke ver
houding van heer en knecht. De zonde
heeft die verhouding tot wanverhouding
gemaakt. Waar men geen anderen band
meer kent, dan den contractueelen,
verstaat men dat schoone beeld niet
meer en kan men er niet bij, dat een
knecht zijn heer hoog acht en dat hij
weldadigheid van hem begeert.
Maar schoon is het beeld voor hen,
die in het dienen nog eere zien. 't Is
voor die God vreezen, gansch niet een
vernederende titel„uw knecht". Veel
eer een eeretitel. Och, waarom zou 't
verachtelijk zijn een goeden heerj te
dienen En wie is beter Heer dan onze
God De dienst des Heeren is een
schoone dienst, vol bekoring en vreugde.
Een dienst, dien men nooit zat wordt.
Allen, die in waarheid God dienen, be
tuigen „Uw liefdedienst heeft mij nog
nooit verdroten".
Die toon klinkt ons ook tegen in het
hier bovengenoemde vers uit Psalm 119.
De dichter acht het een eere en vreugde
in dienst van God te zijn, Zijn knecht
te wezen. En van die verhouding maakt
hij een pleitgrond. Hij bidt„Doe wel
bij Uwen knecht".
Dat is niet een vraag om loon, maar
om weldadigheid. En weldadigheid is
immers betoon van gunst. Op loon
hebben Gods knechten ook geen aan
spraak. Maar ze mogen wel begeeren,
dat God ze zal weldoen. En zou die
groote Weldoener dat niet? „Hij doet
aan alle schepselen wel", zou Hij het
dan niet aan zijne knechten aan allen,
die Zijn Naam ootmoedig vreezen
't Is een eenvoudige bede „Doe wel
bij Uwen knecht". Hij omschrijft zijne
begeerten niet. Hij somt niet allerlei
goeden op, die hij wenscht. Alleen „doe
wel". Maar 't is genoeg, want Gods
weldaan zijn zoo rijk. Als God ons wel
doet, ontbreekt het ons aan geen ding.
„De huurlingen van onzen Vader hebben
allen brood genoeg en zij houden over.
Zou Hij iemand uit Zijn huisgezin van
honger laten omkomen Indien de Heere
ons weldoet, naar de mate van Zijne
geringste dienaren, dan hebben we
grooten overvloed. Want al Zijne trouwe
dienstknechten zijn zonen, prinsen, erf
genamen des eeuwigen levens".
En waarom vraagt de dichter wel
dadigheid van God Opdat hij leve
Daarin ligt de erkenning, dat we ons
leven aan Gods weldadigheid te danken
hebben. Het is een weldaad als God
ons doet leven en dat leven onderhoudt,
dat Hij het steunt en liefelijkheid er
aan geeft. Als Gods weldadigheid wordt
ingehouden, verliest ons leven zijn glans,
zijn kracht en vreugdedan zinkt het
in en sterven vrij.
Het is goed te verlangen om te leven,
't Is een ontzettend ding als een mensch
levensmoede wordt en den dood
najaagt. En zoo zijn er in onzen gruw-
zamen tijd niet weinigen Menschen voor
wie het leven geen leven meer is, maar
bitterheid en kwelling. Door hunne ver
lating van God zijn ze als bloemen, die
van hun wortel afgesneden verflensen
en verdorren.
Maar leven, wie wil er niet gaarne
leven? Immers elk schepsel wel. Wat
doet de mensch al niet tot behoud van
't leven en om het leven tot leven te
maken. Een goed een aangenaam leven
te hebben.
Maar daar is onderscheid in leven.
Voor velen is het leven weinig meer
dan een dierlijk bestaan, een genieten
van de zinnen. Het aardsche bestaan
is voor velen eigenlijk „hun leven." Hun
leven is in hun geld en goed, hun genot
en weelde. De rijke man uit de gelijkenis
had naar hun oordeel eerst leven En
als de bronnen van 't aardsch bezit
rijkelijk vloeien en de wereldsche
vreugde met volle teugen wordt ge
dronken, roept men uit,,'t is een genot
om te leven."
Maar zulk een leven bedoelt de
dichter van dezen psalm niet. Zulk
leven is een langzaam sterven en eeuwig
omkomen.
Neen, dat is ook het ware leven niet.
De dichter vraagt om leven, waar
achtig leven, dat uit God is. In de ge
nieting van Gods weldaden ligt het
leven En daar vraagt de dichter om.
„Doe wel bij uwen knecht, dat ik leve
Ja, dat is leven in het natuurlijke
zoowel als in 't geestelijke bij de wel
dadigheid Gods te leven. Alles te ge
nieten als een gunst en weldaad uit
Zijne hand. En wat is dan boven al 't
goed der aarde, die weldaad der genade
groot. Ziet, dat is leven die genade
weldaad Gods te genieten. In den stroom
zijner liefde zich te badenin den
schat zijner zegeningen zich te ver
lustigen. Dat is alles waarachtig, blijvend,
eeuwig.
De weldadigheid Gods is het, die het
leven tot leven maakt. Wat is het leven
zoo God ze inhoudt Zoo zijn licht en
troost, zijn vrede en blijdschap van ons
vlieden
Wie dan leven hebben wil, zoeke de
weldadigheid Gods. Ja, zoeke God zelf
als de Fontein, waaruit die weldaan
ons toevloeien.
En waarom is dat leven zoo begeer
lijk Wat geeft het? Waar richt het
zich op? Wat is het groote doel?
Ach, duizenden leven zonder levens
moed. 't Is genoeg als ze in 't leven
maar eten en drinken, slapen en weer
wakker worden, werken en weer rusten,
genieten en vroolijk zijn. Ze vragen niet
waar 't leven op uitloopt, of het vrucht
geeft, of het een doel heeft, of ook ze
zoeken het levensdoel binnen de grenzen
van het tijdelijke en soms laag, beneden
het menschelijke.
Maar de dichter had hooger levens
doel. „Doe wèl bij uwen knecht, dat ik
leve en uw woord beware." Het
woord Gods bezwaren, wandelen in Zijne
inzettingen, dat is het waarachtige
levensdoel. God schiep immers den
mensch opdat hij Hen recht zou kennen
en dienen en met Hem in de eeuwige
zaligheid leven. Het woord Gods
bewaren, dat geeft leven en zaligheid.
„Die uwe wet beminnen hebben grooten
vrede en zij hebben geen aanstoot. „In
het pad van Gods geboden, als een
weg der gerechtigheid is het leven en
in haar voetpad wordt de dood niet
gevonden."
Het groote levensdoel en de hoogste
levensbegeerte moet daarom bij ons
zijn „God te dienen.Wat moet een
knecht anders doen, dan zijn meester
dienen Zoo moet de mensch zijn God
dienen. Geen heerlijker dienst dan de
dienst des Heeren Geen rijker leven
dan een leven naar Gods gebod. „Wel
gelukzalig zijn de oprechten van wandel,
die in de wet des Heeren gaan."
F. Staal Pz.
KERKELIJK LEVEN.
Beseffen we voldoende de groote weldaden,
welke wij genieten De vraag kwam onwil
lekeurig bij mij op onder het lezen van een
keurig boekje, waarvan ik den tekst hier boven
plaatste. Professor Bouwman, die o.a. de kerk
geschiedenis doceert te Kampen heeft ons nu
weer een pennevrucht aangeboden, welke niet
onopgemerkt mag blijven. Zeventig jaar is het
nu geleden, dat de Theologische School ge
opend werd en zooals onder ons bekend is,
werd bij het begin van den nieuwen cursus
het geheel vernieuwde gebouw in gebruik ge
nomen. Het tijdschrift leende er zich uitstekend
toe om ons een overzicht te geven van de
lotgevallen van deze inrichting voor Hooger
Onderwijs. Professor Bouwman was de geschikte
man om het ons te geven. Hij heeft veel studie
gemaakt van de geschiedenis der Afscheiding
en heeft sedert 1902 het leven der School
meegemaakt.
Bij het lezen van dit boekje trof mij opnieuw
dat die School nog altijd te Kampen is. Toen
er sprake van kwam om haar op te richten,
waren er velen, die aan deze plaats dachten.
Andere steden traden meer op den voorgrond,
maar de keus viel ten slotte op de IJsselstad
en daar kwam zij dan ook tot stand. Later is
er menigmaal over gesproken en ook geschre
ven om haar te verplaatsen. Warm ging het er
soms toe en zij die haar wilden laten verhui
zen, schenen een gemakkelijke taak te hebben,
doch het eind was altijd, dat zij bleef, waar
zij was. Dit behoort nu naar het schijnt tot het
verleden, want er wordt thans niet meer van
gerept. En de laatste verbouwing drukt er het
stempel op. Er is dan ook veel voor te zeggen
om haar te laten, waar zij nu zoo ingeburgerd
is. Een der voordeelen is, dat de stad zich
leent tot rustige studie.
De geschiedenis van de Theologische School
is belangrijk. Zij is tot 1892 toe de inrichting
geweest, waar bijna alle predikanten van de
Chr. Geref. Kerk hun opleiding hebben ont
vangen. Juist doordien allen, die later deze
kerk gediend hebben als dienaren des Woords
tot haar kwamen, heeft zij bijgedragen om meer
eenheid te brengen in de jonge kerk der
scheiding. De geschillen, welke er voorheen
waren, en soms aanleiding tot verwijdering
gaven, verdwenen en verloren hun schadelijke
werking. De verandering ten goede was zoo
groot, dat de jongeren zich niet konden voor
stellen, dat er zooveel twist geweest was.
Reeds in dit opzicht is de School tot een rijken
zegen geweest. Hoewel de School reeds in
1854 tot stand was gekomen, en mannen als
Brummelkamp en van Velzen van dien tijd af
samenwerkten, toch herinner ik mij nog, dat
in 1868 op mijn geboorteplaats sommigen wel
een candidaat begeerden, die aan de voeten
van van Velzen gezeten hadden, maar een leer
ling van Brummelkamp wantrouwden. Vandaar
dat zij bij de komst van zulk een jongen man
dan ook uiterst kritisch waren, wanneer zij
neerzaten onder de prediking. Zoolang bleven
de vroegere toestanden nog nawerken.
Van den dag der oprichting af werd de op
leiding dan ook beter. Vroeger waren er ver
schillende plaatsen, waar de toekomstige pre
dikanten studeerden onder de leiding van één
of meerdere bekwame predikanten. De behoefte
aan een betere opleiding was eenmaal aller-
wege gewenscht en heeft ook een krachtigen
stoot gegeven te komen tot één school, waar
aan de meest gewenschte mannen samen kon
den arbeiden. Het is dan ook niet bij geval
geweest, dat aan haar het eerst verbonden
waren Brummelkamp, de Cock, de Haan en
van Velzen, geheel verschillend van aanleg en
karakter, maar die juist daardoor eenzoogun-
stigen invloed op de studenten konden uit
oefenen. Hoog stonden zij bij hun leerlingen
aangeschreven. Brummelkamp en van Velzen
waren mede de vaders der scheiding, die de
hitte van den dag en de koude van den nacht
verduurd hadden. De eerste een man van be
schaving met een opgewekt karakter en een
helder oordeel, de laatste een toonbeeld van
een stoer Gereformeerde, die een zeldzaam kloek
belijder was. Hoe leefde hij in de historie der
Gereformeerde kerken en welk een indruk
maakten zijn preeken. Zijn college in de Ho-
melitiek was dan ook uitnemend geschikt om
zijn leerlingen op de hoogte te brengen met
de techniek van een goede preek. De Haan
had het volle vertrouwen en ieder wist dat hij
doorkneed was in de oude Oostersche talen.
Hij had getoond, dat hij de smaadheid van
Christus hoogeren rijkdom achtte dan alle
schatten van Egypte. En hoewel de Cock nog
jong was, droeg hij een naam, die in de krin
gen van ons volk niet dan met achting werd
genoemd. Daarbij kende hij de Gereformeerde
dogmatiek als weinigen en zette hij zijn ge
dachten altijd kort en zeldzaam duidelijk uit
een. En toen het bleek, dat deze vier mannen
elkander verstonden en goed met elkander
samenwerkten, verdwenen van lieverlede de
oude en taaie misverstanden. Het zijn geze
gende jaren geweest.
Men was overtuigd, dat de opleiding nog
vatbaar was voor verbetering en men liet het
er dan ook niet bij. De benoeming van Ste-
ketee en daarna van Noordtzij, getuigt er van.
De aanstelling van den heer Mulder, hoofd
eener Christelijke school wijst eveneens in die