KERKTAAL EN LEVEN!
Uit de Gemeente.
Repatriatie.
Actueele Vragen.
Jeugdrubriek.
Vrijwilligers.
De vragen zijn niet alleen interessant. Zij zijn ook
scherp, logisch en voor Prof. Schilder, die met pak
en zak naar het vroeger zoo fel veroordeelde Chr.
Geref. standpunt is overgeloopen, uiterst netelig.
Voor ons een bewijs dat wij niet veranderd zijn,
maar de bezwaarden en dat Prof. Schilder nu de
vredespijp in Apeldoorn kan rooken.
M. N. J. H.
Meelevenden onder ons, herinneren zich zeer wel
hoe bovenstaande uitdrukking door Prof. Schilder een
gevleugeld woord onder ons is geworden.
In de Enschedesche Kerkbode van 21 Juli '45 is een
artikel opgenomen van Ds. Volten van Haren, waaruit
wij nu kunnen opmaken, op welke wijze Prof. Schilder
nu Kerktaal en leven in practijk brengt. Ds. Volten
schrijft aldus:
„Prof. Schilder heeft echter de Kerk vertrapt en
zijn eerste liefde tot de Gereformeerde Kerken ver
laten. De meest onteerende woorden heeft hij haar
voorgangers in het aangezicht geslingerd. Zoo ging
hij heen. Uit de Gereformeerde Kerk en uit Groningen.
Door te spreken ik citeer Looze Kalk van
„Kuyper-club" en van „Sectarische bijziendheid" en
van „de Synodale landverraders" en van „Professoren-
verraad" en van „clique-geest" en van „de zwak
zinnigste Synode, die de Gereformeerde Kerken ooit
kenden".
Ik eindig hier maar, er volgt in het stuk van Ds.
Volten nog meer van wat lieflijk en welluidend is.
Hier zitten we er wel midden in.
Onlangs schreef ik over „Verruwing en verprole-
tariseering van den Kerkstrijd".
En dan zich nog tooien met de profetenmantel van
Afscheiding en Doleantie.
De lezer oordeele zelf.
Hij verkwikke zich en neme eens Kuyper's „Laatste
woord aan de Synode".
Hier ademt men heilige, seigneurale verontwaardi
ging.
Hier zijn we in het echte klimaat van Kerktaal en
leven.
M. N. J. H.
III.
't Vragen-uurtje!"
Op het „plakke-bord" in de groote gang van het
Tehuis voor repatrieerenden staat heel 'wat „aan".
Het meest in 't oogloopend is wel het muis-grijze biljet
met diep-zwarte letters, waarop de aankondiging der
Protestantsche Kerkdiensten is op„geteekend". Dat
laatste moet ge dit keer eens nemen in leteriijken zin.
Een leerling van de M.T.S. heef hier werkelijk iets
van zijn prestaties getoond. Hier is geteekend! Het
geheel is een sierlijke convocatie geworden. Wij
mogen daarmee misschien wel eens wat meer rkening
houden in ons kerkelijk leven: onze uitnoodigingen
voor Evangelische bijeenkomsten, onze opwekking tot
meeleven in het kerkelijke leven, eischen een vorm,
die bij den inhoud past. In elk geval, waar dit dan ook
wel eens vergeten mocht zijn, hier heeft men zich voor
het gevaar gehoed. Deze oproep tot de Kerkdiensten
des Zondags is echter niet de eenige „annonce". Daar
op het bord hangen meer bekendmakingen. Op één
daarvan wil ik u dit keer wijzen. Midden tusschen de
papieren hangt de mededeeling: "dat er tweemaal per
week Dinsdag en Donderdagmiddag van 4—5 uur,
een vragenuurtje zal worden gehouden.
't Is vandaag Dinsdag. Ik heb juist een poos zitten
praten met een groepje jonge mannen. De zaal is vrij
goed bezet. Door ons gesprek had ik de Ned. Herv.
Pred. die het vragenuurtje leiden zal vandaag, niet
zien binnenkomen. Wij waren eigenlijk ook een beetje
den tijd vergeten. Nu plotseling kondigt ds. aan dat
het 4 uur is, tijd om te beginnen met het vragen
uurtje. Eerst gaat hij naar de bus, maar die blijkt leeg
te zijn. Geen vragen dus, vandaag! Moet het vragen
uurtje dan niet doorgaan? Dat dacht u maar! Het gaat
hier in geen enkel opzicht officieel toe. De leider van
dit uurtje staat niet op een katheder. Hij zit joviaal
tusschen de mannen in. En nu gaat hij zelf het gesprek
openen. Dat er geen vragen schriftelijk werden inge
diend, wil immers allerminst zeggen, dat er geen vra
gen zouden zijn. Onze vereenigingsmenschen weten dit
nog wel! Hoe lang konden de vragen bij de bespre
king van een inleiding op zich laten wachten
totdat de eerste vraag kwam en toen ging het best.
Ds. animeert. Hij is zelfs heel gul en zijn aanbod:
„men mag alles vragen!" Deze vrijgevigheid zal ons
straks in een moeilijke situatie brengen.
Als de vragen loskomen, dan blijkt het ook nu weer,
dat het „natuurlijke eerst is, daarna het geestelijke".
„Of meneer ook zeggen kan, hoe het staat met de
financieele regeling, die getroffen is voor repatriee
renden?"
Al ras volgt de toelichting: aan de grens is aan-deze
mannen al hun vreemd geld afgenomen. Zij hebben
niets op zak. En nu maken ze zich zorgen, hoe het
straks zal zijn, als zij bij hun vrouw, of hun ouders
thuis komen.
Is er geen regeling getroffen? Er zijn er werkelijk,
die het bij dit vragen moeilijk hebben? En nu wij
toch in dezen hoek van vragen belanden, komen er
meer: „is het waar dat hier zoo gedraald wordt, en
is dat terecht?" Is er geen arbeidszekerheid, of ar-
beidslust? Een derde zegt en hoe is het nu met het
politieke leven?"
De predikant heeft het niet gemakkelijk, te meer
niet, omdat de vragen, vanmiddag verdacht vaak uit
één en dezelfde richting komen. „De meerderheid der
vergadering" heeft het al gauw door. Onze vriend, de
vrager „deugt" niet. Hij zegt zelf (waarom zegt hij
dat zóó voluit?), dat hij geen communist is. Maar de
„goeien" merken 't al gauw: zij hebben in Duitschland
te veel met dit soort gepraat, om zich te kunnen ver
gissen.
Bij zulke vragers is niets veilig. Hier is en blijft de
groote tegenstelling: de rijke en de arme. De pluto
craat en de schobber. Alles wordt gezien in het licht
van het materialistische leven. De Kerk krijgt ook een
beurt, de geestelijkheid ontkomt niet aan bittere critiek!
Dit vragen-uur is niet geslaagd.
Den volgenden dag loop ik door de stad, en kom
een drietal „vrienden van gisteren" tegen. Wij praten
even, lang genoeg om hen te doen vragen: „waar bleef
u gisteren toch dominee?" U was in eens weg? „Ja",
zei ik, „dat is zoo, ik had een afspraak om 5 uur! En
hoe vonden jullie het?" ,,'n Verschrikking!', zeggen zij
wij weten wat zij bedoelen! En wij zijn blij, dat ze
't zoo zeggen, want nu blijkt, dat het toch geen totale
mislukking is geweest. Zij hebben hetzelfde gevoeld,
wat de leider van het vragenuur, gister zeide: „Het
is zoo jammer als er geen andere vragen zijn dan zulke,
die ons reeds al te lang in beslag nemen." Het zijn
vragen. Zij leven! Zij' hooren bij de brandende quaes-
ties van ons arbeidsleven. Maar waar zij niet staan
in het Licht van een geloovig idealisme, dan krijgen
zij geen antwoord.
Daarom was het toch goed, zoo'n vragen-uurtje:
Daar werd het duidelijk dat er in beginsel tweeërlei
levensbeschouwing is. Zoo is het met het groote leger
repatrieerenden: als het de grens overkomt, lijkt het
één geheel. Maar straks gaan de wegen uiteen: bij de
intrede in het maatschappelijk leven! Hier zal het blij-
ken, wat het doorstane leed hun deed! Wie door het
dal der beproevingen: hun God hebben vastgehouden,
die aan Zijn Woord zich houden, die door de moeilijke
wegen gezuiverd, hun idealisme van een Vriend van
God bewaarden, die gaan den morgen tegemoet! Zij
zijn er nog, die aan al dit gepraat uit materialistische
overwegingen geen gehoor gaven, die de geest van
onze tijd onderschreven. Wij hebben ze ontmoet: die.
op de vraag, of zij hun leven rein bewaren mochten,
volmondig, sterk, en ontroerd, bevèstigend antwoorden
konden. Zij waren het, die het „fijn" vonden weer
dat hernieuwd contact met de Kerk te vinden. Jongens,
mannen, die door Gods genade aan de toekomst ge
loofden.
Er zijn ook „zwakken" onder hen. Niet ieder
staat even sterk en niet ieder is even flink geweest
in Duitschland. Wij hebben ook een taak tegenover
diegenen die „wankelen in'zonde". Onze strijd zet zich
voort, wij zullen de zwakken meenemen. Daarin zullen
wij Christus discipelen zijn: Op de vele vragen hun
het ééne antwoord geven: „Zijn Woord!"
BOOIJ.
HOE MOET ONZE HOUDING TEGENOVER
DE DUITSCHERS ZIJN?
V.
De bepaalde belofte, toezegging of waarborg, die de
Christelijke gemeente heeft in het huidige tijdsgebeu
ren, bestaat hierin, dat zij, levende in den tijd, toch
is het eigendom des Heeren, behoorende tot de tijdge-
nooten, tevens vormt de burgerij van het Koninkrijk
Gods. Jezus heeft het haar beloofd: Zie, Ik ben met u
alle dagen tot aan het einde der wereld.
Het gaat er nu maar om, of zij deze belofte op de
juiste wijze erkent, dapper aangrijpt, flink gebruik
ervan maakt en dus een juiste, dappere, flinke Christe
lijke gemeente is.
Volgens Barth bestaat deze belofte vooral daarin,
„dat zij niet mag bezwijken voor de drievoudige ver
zoeking: de verzoeking der onverschilligheid, de ver
zoeking der godloochening, de verzoeking om valsche
goden te aanbidden, maar haar kan weerstaan."
De gemeente zou blind moeten zijn, als ze niet inzag,
dat het Nat. Socialisme van den aanvang af het
Joodsche probleem in het centrum van zijn bemoeiingen
heeft geplaatst. „Zij zou immers blind moeten zijn
als haar eerste en eenige gedachte in deze zaak niet
was, dat juist haar eigen Heere Jezus Christus zelf
een Jood was, dat haar eigen wortel het door God uit
verkoren en geroepen volk Israël, dat het Evangelie,
waaruit zij zelf leeft, de boodschap is, die eerst tot de
twaalf stammen van dit volk gericht was en eerst door
de twaalfapostelen uit dit volk is verkondigd. Het
Joodsche probleem is het Christusprobleem. Dat de
Joden Christus grootendeels hebben verworpen en
heden nog grootendeels verwerpen, verandert niets aan
het feit, dat zij het Christusvolk zijn: zij waren het
toch ook in den tijd van het Oude Testament, oen zij
naar Mozes en alle profeen van God even weinig
hebben geluisterd."
En wat onszelf aangaat in onze verhouding tot de
Joden, redeneert Barth als volgt: „Als de Joden ons
niet bevallen, dan mogen wij als Christenen de oogen
openen en tot onszelf zeggen: Zoo dus, zoo ongunstig
ziet de mensch er uit, wien God Zijn ontferming heeft
geschonken. Zoo zonder alle verdienste, zoo boven
matig zondig staat daar de mensch, voor wiens heil en
eeuwig leven Christus aan het kruis is gestorven.
Moge dan de splinter in het oog van onzen Joodschen
broeder ons openbaar maken, als we het overigens nog
niet weten: zoo zien wij er ook uit, zoo staan ook wij
voor God, wij, die mogen inzien, wat de arme Joden
nog altijd niet inzien: als ongunstige schepselen, aan
wie God Zijn gunst toch niet wilde onthouden."
Een opmerkelijke gedachte brengt Barth naar voren,
als hij voortgaat: „Wat is het toch voor een beeld,
dat ons midden in het huidige tijdsgebeuren juist in
de ongegronde en weerlooze slachting en offering van
het volk der Joden voor oogen wort gesteld? Is het
niet ter wille van alle anderen gestrafte en gepijnigde
knecht Gods uit het boek Jesaja, is het „door een
spiegel in een duistere rede" niet onze Heere Jezus
Christus zelf, die in het lot van die tallooze doodge
schoten of levend begraven, in overvolle veewagens
gestikte of tenslotte door gifgas gedoode Joden uit
Duitschland en Frankrijk, Polen en Hongarije zicht
baar wordt? Wat een openbaringsteeken, wat een
letter, wat een woord, wat een weergaloos Godsbewijs!
Is het mogelijk, dat een Christelijke gemeente niet ziet
waarom, om wien het gaat? Dat een een Christen
niet op de knieën valt: Alle zonde hebt Gij gedragen!
Heere, ontferm u onzer! Niet de Jood, maar in het
schaduwbeeld van den vervolgden en gedooden Jood
zijt gij het immers, wiens verwerping hier nog eens in
haar volle onbegrijpelijkheid zichtbaar wordt, aan
wiens eenzamen dood we hier nog eens worden her
innerd. Hoe God zijn Zoon voor ons heeft overge
geven, dat is het toch, wat ons hier in het lot van zijn
lichamelijke broeders en zusters nog eens voor oogen
gesteld wordt."
Een zeker praktisch anti-semitisme kan men ook in
onze kringen tegenwoordig wel beluisteren, als de
vrees wordt uitgesproken, dat de Joden weer veel te
vertellen zullen krijgen in „Herrijzend Nederland", en
wat dies meer zij. Men kan zelfs de bewering hooren
verdedigen, dat de Joden geen Nederlanders zijn en
hun alle stemrecht moet worden onthouden.
Barth zegt het met groote nadruk: heeft men de
dingen leeren zien, zooals hij ze ons heeft laten zien,
„waarblijft dan ook slechts de geringste neiging om
in deze zaak aan de zijde van de Nationaal-Socialisten
te gaan staan? Juist de Christelijke gemeente zal in
dezen tijd voor de Joden hebben op te komen.
Vanuit dit gezichtspunt, leeren wij nu ook het
tweede zien: „waarom deze Duitsche onderneming zich
vooral ook tegen de Christelijke Ket'k moest richten,
waarom het reeds in de eerste jaren van zijn bestaan
juist de gedaante van een kerkstrijd moest aannemen.
Wie het op den wortel, op Israël, gemunt heeft, die
moest en moet ook den stam, de kerk, naar het leven
staan, die moest en moet in de belijdenis van Christus
zijn eersten vijand zien. Wie Hem in den Jood haat,
die moet Hem in den Christen eerst recht haten. Het
wegdringen en onderdrukken van de kerk, dat in
Sovjet-Rusland niet noodzakelijk was en daarom on
langs weer stilgezet kon worden, dat was en is in het
Nationaal-Socialistische Duitschland noodzakelijk en
wezenlijkEn hier heeft men niet gedood, hier heeft
men iets ergerlijks gedaan: hier heeft men de kerk van
binnen aangepakt en afgewerkt, terwijl men niet rustte,
tot nog slechts een verzwakt en vervalscht Evangelie
openlijk mocht weerklinken: een Evangelie, zooals dat
in den oorlogsstaat paste, een Evangelie, dat er niet
te dicht bij kwam en dat hij tenslotte voor zijn doel
einden maar al te goed wist te gebruiken."
Wij hebben daarvan toch ook genoeg gehoord, eerst
uit brieven van wie daar in Duitschland gedoemd
waren voor den vijand te werken en nu uit de ver
halen, die gaan over pogingen troost te zoeken in een
of andere Duitsche kerk, waarbij men het veelal bij de
eerste poging liet (al kon ook hier of daar, als enke
ling, nog wel een of ander moedig man beluisterd, die
het Evangelie dorst te verkondigen).
Het wel zeer-actueele Joodsche probleem hield ons
ditmaal wel langer bezig, zoodat we dan een volgend
maal de bepaalde belofte, aan de Christelijke gemeente
gegeven in het huidige tijdsgebeuren, nader hopen te
bezien.
B.o.Z. LE C.
Ter bevrijding van ons Idonesië worden mannen en
jongens opgeroepen om vrijwillig in de Nederlandsche
Expeditionaire Strijdmacht dienst te nemen. Velen
hebben aan dezen oproep gehoor gegeven, zijn reeds
opgeroepen of wachten met spanning den dag af,
waarop zij hun plaats in het leger zullen kunnen in
nemen. De gelegenheid tot aanmelding blijft nog open
en nu staat menig jongeman voor de vraag, wat hij
moet doen. Een buitenstaander kan zoo'n vraag wel
beantwoorden en staat al spoedig met zijn oordeel
klaar, als er jongens zijn, die niet zoo grief zich
melden. Maar wie voor zich zelf de vraag beantwoor
den nioet, komt er niet zoo gemakkelijk af. 'k Laat
hier een gedeelte van een brief volgen, die de ge
dachten van velen wel juist zal weergeven:
toen we weer vrij werden na een langen tijd
van onderduiken, razzia's en gebondenheid, was de
algemeene opinie onder jonge menschen: Indië be
vrijden! Aanmelden als oorlogsvrijwilliger. Ook mij
verging het zoo: je zit tijdens de onderduiktijd te
snakken naar vrijheid, naar werk, naar allerlei andere
dingen, en vooral nam ik me voor: naar Indië: niet
om vooruit te komen in de wereld of uit avontuurlijk
oogpunt, maar omdat ik inzag dat het m'n plicht
was me aan te melden om mee te helpen aan de be-