Verslag Zeeuws-Vlaamse studiedag
Wie schrijft clie blijft
DE INVLOED VAN DE OPBRENGSTEN OP HET BEDRIJFSRESULTAAT
1
1166
ZEEUWS LAND- EN TUINBOUWBLAD
jN de voorgaande artikelen is veel aan-
dacht besteed aan de kosten op een
landbouwbedrijf.
Echter niet minder belangrijk zijn de op
brengsten van de verschillende gewassen en
het vee.
De opbrengsten zijn hier de baten van de
produkten. Deze baten bestaan uit een hoe
veelheid produkten, die tegen een bepaalde
prijs worden verkocht (of gewaardeerd).
Naast de kg-opbrengsten van de gewassen
en de melkproduktie per koe zijn de prij
zen van de produkten ook zeer belangrijk.
Onder de opbrengst van de marktbare ge
wassen wordt in dit geval verstaan de op
brengst van het hoofd- en bijprodukt, onder
opbrengsten van het vee de melk en de om
zet en aanwas.
Opmerkelijk zijn de grote verschillen in
opbrengsten (zowel van kg als prijs), welke
er van bedrijf tot bedrijf voorkomen, terwijl
de kosten op een gelijk niveau liggen.
f N een voorbeeld zullen we trachten
1 duidelijk te makenwat de invloed
is op het uiteindelijke bedrijfsresultaat, wan
neer de opbrengsten (kg en prijs) 10 ho
ger of 10 lager liggen.
Voorbeeld: Een bedrijf van 20 ha.
Totale opbrengsten
Totale kosten
Netto-overschot
50.000,—
45.000,—
5.000,
Wanneer de opbrengsten 10 hoger zijn,
krijgen we het volgende resultaat:
Opbrengsten f 55.000,—
Kosten 45.000,—
N etto-overschot
1 0.000,-
Wanneer de opbrengsten 10 lager zijn,
is het resultaat:
Opbrengsten
Kosten
N etto-overschot
45.000,
45.000,—
I N dit voorbeeld komen we tot de kon-
klusie, dat bij 10 hogere opbreng
sten het netto-overschot met 100 stijgt en
bij 10 lagere opbrengsten er geen netto
overschot meer is.
Uit tal van onderzoekingen op een groot
aantal bedrijven is reeds gebleken, dat de
gunstige bedrijfsresultaten voornamelijk
door de hoge opbrengsten worden bepaald
en voor een kleiner gedeelte door de lage
kosten.
Vooral de invloed van de kg-opbrengsten
speelt hierbij een grote rol.
Alle aandacht voor bouwplan, strvktuur,
rassenkeuze, bemesting, verzorgingziekte
bestrijding, melkproduktie, enz. is daarom
gewenst.
In hoeverre men hierin slaagt, hangt voor
een belangrijk deel af van de technische
kwaliteiten van de ondernemer.
H. L. LUTKE WILLINK.
R.L.V.D., december 1965
VOOR de zevende Zeeuws-Vlaamse studiedag, met als onderwerp: „Het landbouwbedrijf tussen nu en
V morgen", bestond grote belangstelling. De nieuwe voorzitter, de heer A. de Feijter te Cadzand, kon
ruim 400 personen verwelkomen en sprak zijn voldoening uit over de aanwezigheid van een groot
aantal jongeren, speciaal de leerlingen van de Middelbare Landbouwscholen te Hulst en Schoondijke.
Een bijzonder woord van welkom richtte de voorzitter tot de sprekers van deze dag en tot de oud-
voorzitter, de heer A. Ramondt, die met zijn stuwende kracht, kennis en idealisme zoveel gedaan
heeft in het belang van de landbouwstudieclubs.
Het openingswoord van de voorzitter stond in het teken van de te houden inleidingen, n.l. de op gang
zijnde ontwikkelingen van het landbouwbedrijf, zowel door de te verwachten Europese eenheid, als
in verband met de industrialisatie binnen het gebied. Filosoferen over het grootse verleden biedt geen
toekomstmogelijkheden, aldus de voorzitter. Aanpassing is steeds meer noodzakelijk. De Zeeuws-
Vlaamse boer heeft de laatste 20 jaar bewezen dat hij zijn taak heeft verstaan. Dit zal ook voor de
toekomst zo moeten blijven.
De boer van 1965 vecht voor zijn positie, maar zal dit ook moeten doen voor de volgende generatie.
Bij alle voorlichting die gegeven wordt, zal toch de boer zelf zijn richting moeten bepalen. Wat wij
hierbij het meest nodig hebben, nog steeds aldus de voorzitter, zijn die mensen die er ons toe brengen
dat te doen waar wij toe in staat zijn.
E.E.G. EN LANDBOUW
J|E eerste spreker op deze dag was Dr. F. W. J.
Kriellaars, lector aan de Economische Hoge
school te Tilburg en E.E.G.-deskundige bij de
K.N.B.T.B. De inleiding had tot titel: „Algemene
problematiek van E.E.G. en landbouw".
De inleider schetste in het kort de genomen be
slissingen, de impasse waarin de E.E.G.-landen
zich thans bevinden en de nog te treffen regelin
gen. Er zal echter nog heel wat moeten gebeuren
voordat het gestelde doel bereikt is. Van een aan
tal E.E.G.-landen werden de im- en export aan
landbouwprodukten opgesomd.
Er van uitgaande dat straks de E..E.G. nog eens
werkelijkheid zal worden, ging Dr. Kriellaars na
der in op de te verwachten positie voor de Neder
landse agrarische producenten. Hierbij werd met
name aandacht geschonken aan: granen, suiker
bieten, aardappelen, vlas, slachtvee en rundvlees
en fruit.
Voor de granen ziet de heer Kriellaars geen
ruimte voor nog hogere prijzen, uitgezonderd rog
ge, mais en brouwgerst. Voor de prijs van suiker
bieten hangt veel af van de produktietoename in
die landen waar de prijs lager is dan in Neder
land. Voor de aardappelen verwacht spreker geen
aktieve regeling en zullen zolang prijsschomme-
lingen blijven bestaan. Vlas blijft een speculatief
gewas.
De rentabiliteit van het slachtvee is thans,
maar zal ook in de toekomst, sterk afhangen van
de aankoopprijs van het jongvee en het gebruik
van voedermiddelen uit eigen bedrijf.
Wat het fruit betreft is er een gemeenschappe
lijke markt, speciaal voor appelen. De laatste ja
ren is in dezen de concurrentie sterk toegenomen.
Voor moderne Nederlandse telers zijn de kansen
goed, voor degenen die dit bedrijf als bijvak be
schouwen niet.
WAAR VOOR HET GELD?
DE tweede spreker was Ir. A. J. Louwes, rijks-
''landbouwconsulent voor bedrijfsvraagstukken.
Als uitgangspunt voor zijn inleiding stelde de
heer Louwes twee belangrijke ontwikkelingen,
n.l.:
1. de sterke inkomensstijging buiten de landbouw.
2. de stijging van het loonpeil dwingt ook de
landbouw tot een steeds verdergaande me
chanisatie.
De heer Louwes stelde aan de vergadering de
vraag of de boer bij de huidige bedrijfsopzet nog
wel voldoende waar krijgt voor zijn geld. Zelf
meende hij deze vraag met neen te moeten beant
woorden. Eén van de redenen is dat in feite ge
probeerd is en vaak nog wordt, om de moderne
machines en werkmethoden in te passen in de be
staande bedrijfsopzet. De vraag is het overwegen
waard, of het omgekeerde: „Een aanpassing van
de bedrijfsopzet aan de moderne machines en
werkmethoden", niet beter op zijn plaats zou zijn.
Op de vraag in welke richting de bedrijfsaan-
passing dan zal dienen te gaan, ging de spreker
uitvoerig in.
Het doel, dat met deze aanpassing van de be
drijfsopzet wordt nagestreefd is een bedrijfsopzet,
waarbij met behulp van de meer doelmatige en
evenwichtige mechanisatie per arbeidskracht een
belangrijk grotere oppervlakte kan worden be
werkt en waarbij tegen lagere bewerkingskosten
over een grotere „bewerkingscapaciteit" kan wor
den beschikt.
De mogelijkheden welke zich hiervoor in de
praktijk voordoen, werden aan de hand van en
kele willekeurige voorbeelden nader aangeduid,
n.l. inschakeling van de loonwerker, het geza
menlijk exploiteren van grotere machines, samen
werkingsvormen, nieuwe teelten en de intensiteit
van het bouwplan. Bij dit laatste gaat het niet di-
rekt om een zo hoog mogelijk percentage hak-
vruchten per bedrijf, maar om een zo hoog moge
lijke oppervlakte hakvruchten per volwaardige
arbeidskracht.
Voor het individuele bedrijf kunnen het maken
van bedrijfsbegrotingen een waardevol hulpmid
del zijn bij het afwegen van de mogelijkheden.
Bij het analyseren van de positie van de boer
„nu" en bij het uitzetten van de uiteindelijke
koers naar „morgen" rijzen, naast de bedrijfseco
nomische kant, ook vragen waarbij geheel andere
factoren een rol spelen.
De heer Louwes besloot zijn inleiding met de
opmerking dat vaak de economie verweten wordt
dat zij hard is. Het is echter niet de economie die
hard is, maar .de realiteit.
MATERIËLE VOORUITGANG
ALS derde spreker trad op de heer Dr. A. K.
Constandse van de afdeling Sociologie en So
ciografie van de Landbouwhogeschool te Wage-
ningen, met het onderwerp: „Gedachten over het
boer zijn in een industriële maatschappij".
Om dit onderwerp op de juiste wijze te kunnen
behandelen is het nodig, aldus spreker, dat vol
doende afstand genomen moet worden van deze
problematiek waarbij het dan meer neerkomt op
het constateren van feiten dan op het uitstippelen
van een toekomstbeeld.
Het vasthouden en overwaarderen van het ver
leden kan een belemmering zijn om het nieuwe te
accepteren. Het boer zijn is niet alleen een beroep
maar ook een wijze van leven; gezinsleven en be
drijf zijn met elkaar verbonden, hetgeen door
werkt in de geslachten. Dit leven schept eenheid
in het bestaan, dat juist vreemd is aan de indus
triële maatschappij. Het voornaamste kenmerk in
het industriële patroon is dat de mensen deelta
ken hebben; zij verrichten slechts werkzaamheden
die bijdragen tot de produktie. Een tweede ken
merk is dat de werker de produktiemiddelen niet
bezit, hij werkt veelal tegen loon. Het derde ken
merk is dat er scheiding ontstaat tussen het werk
en het overige leven, waardoor scheiding ontstaat
tussen woon- en werkplaats.
Lange tijd werd het boer zijn beschouwd als
een waarde die verdedigd moest worden. De boer
bleef boer en kon zich tussen de geïndustriaheoer-
de maatschappij handhaven. Naarmate de aktivi-
teit op het landbouwbedrijf een steeds kleiner on
derdeel vormt van de voedsel- en vezelprocUiktie,
zal het zich moeilijker op de oude wijze Inwnen
handhaven.
Spreker konstateerde dat nog steeds aa» de
zelfstandigheid van het boer zijn grote waarde
wordt toegekend. Vaak ten koste van een nood
zakelijk voorzieningsniveau.
De moeilijkheden bij de aanpassing zijn vaak
het grootst in die gebieden die we altijd als agra
risch welvarend hebben beschouwd. In de van
oudsher probleemgebieden (zandgebieden) wor
den de oude waarden het gemakkelijkst afgebro
ken. Men heeft er niet veel te verliezen en is
daardoor meer flexibel.
Het moderne boerengezin dat zijn blik naar bui
ten richt, stelt hogere eisen aan het leven (meer
direkte bevrediging van behoeften). Om hieraan
te kunnen voldoen zal het bedrijf aan inkomen
mee moeten kunnen groeien met de welvaartsstij
ging, hetgeen een geringere zelfstandigheid kan
inhouden (door noodzakelijke samenwerking of
samenvoeging van bedrijven). Samenwerking
wordt gemakkelijker gerealiseerd door niet lei
dende figuren. Het vergt verandering van menta
liteit ten aanzien vein de vrijheid.
Een werkelijk gezonde landbouw zal volgens
het industrieel principe moeten werken in grotere
strukturen, waarin vergaande arbeidsverdeling
kan plaats vinden, met persoonlijke verantwoor
delijkheid voor een onderdeel.
Een goede toekomst in de landbouw is er slechts
voor een deel, een goede toekomst in de moderne
maatschapp j is er voor zeer velen.
Aan het begin van de voordracht had Dr. Con
standse gesteld dat hem was gevraagd hard en
realistisch te zijn, maar ..iet deprimerend. Of dit
laatste is gelukt, hangt af van de zienswijze van
u als toehoorders, aldus de inleider.
Hij besloot zijn voordracht met: De industriële
maatschappij mag dan enkele dierbare zaken ver
nietigen, enkele groepen pijnlijk treffen, als ge
heel gaan wij er materieel allen op vooruit. Zij die
zich de dertiger jaren herinneren en zij die de
verhalen kennen uit 1880 zullen dit beamen.
GESLAAGDE STUDIEDAG
voorzitter dankte de drie sprekers voor de
beschikbaar gestelde tijd en de genomen
moeite om hun kennis en zienswijze op deze dag
naar voren te brengen.
De hoofdgedachte van de gehouden inleidingen
werd door de voorzitter als volgt geciteerd: de
problemen gesteld door de eerste, de mogelijkhe
den door de tweede en een sociologische visie van
de derde spreker.
De schriftelijk ingediende vragen werden onder
leiding van de rijkslandbouwconsulent Ir. L. Th.
J. M. de Wit door de inleiders beantwoord.
De zeer geslaagde studiedag werd onder dank
aan alle medewerkers door Ir. De Wit gesloten.
De volledige tekst van de gehouden inleidingen
wordt door de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst
te Axel gebundeld en is op verzoek aldaar ver
krijgbaar.